De kachel in de keuken, grijs en rond,
heerlijk warm, heet als je er achter stond.
Aansteken deed je met een lucifer,
eerst draaide je het oliekraantje open.
Een keer maand komt dan de olieboer
en vult het olievat dat buiten staat.
De dop eraf, de slang erin, de geur
van peterolie; de tank vol laten lopen.
Maar dat is vroeger, ’t is lang geleden,
huizen en keukens zijn nu zo veel groter.
Wij hebben nu een warme radiator,
en toch: waar kan ik zo’n kacheltje kopen?
De rivier is lang en breed
het water stroomt te snel,
te koud, te donker en te diep,
de andere oever onbereikbaar ver.
De fuut kijk mij argwanend aan
duikt onder en verdwijnt.
Net als ik denk dat hij verdronken is
Komt hij daarginds weer boven.
Hij kijkt opnieuw naar mij
alsof hij spottend zeggen wil:
hier ben ik en daar blijf jij!
Ik lees het in de krant:
het is lente in het land!
Op de paden en in de dreven
kun je het intens beleven.
De wind, de regen en de zon,
ik zou willen dat ook jij het voelen kon.
Geen leegte liet hij achter;
herinneringen wel
en dat schurende gemis.
En de tijd, ja de tijd die blijft
nadrukkelijker dan daarvoor.
Als de klok tikt zoals thuis,
tak, tik, tak, tik, tak, tik,
nergens tikt hij zo.
De stilte, zijn stoel,
de verdroogde bloemen
in de vaas op tafel
naast die papieren zak
met medicijnen, nutteloos nu.
Misschien al nutteloos toen
hij er nog was,
de TV altijd aan.
De wereld wil ik redden
Niet in ‘t groot
Maar in het klein
Ik wil redden
Wie dicht bij mij zijn:
Mijn beide ouders
Toen ik kind was
En men zei:
‘Wees sterk’
‘Jij kunt hen redden’
Mijn eigen kind
Op wie ik zo trots ben
En daar nu zit met wanhoop in zijn lijf
Ik, zijn vader, het is mijn taak
Ik moet hem redden
Mijn vriend
Die grote man
Gegrepen door die ziekte
Tranen in zijn ogen
Hem wil ik redden
Met hart en ziel
Wil ik doen, om hen te redden!
Maar dat kan ik niet
Om te redden moet ik
Soms, alleen maar zijn