Gezang van merels
Warmte op mijn huid
De zon schijnt in mijn ogen
Lentekriebels in mijn buik!
De dag dat ik jou ontmoette
was een gewone dag:
wakker worden, opstaan
ontbijten en de deur uit gaan.
De straat, de bus en ook de trein,
alles was zoals het steeds zal zijn:
problemen op het werk,
geen nieuws in elke krant.
Ik loop naar huis, langs de kerk.
Aan het einde van de straat
de geur van vers gebakken vis
uit de wagen die op het marktplein staat.
De zon schijnt door de bomen op het plein.
Dan sta ik stil - want ik zie jou
en besef dat vanaf vandaag
niets meer hetzelfde zal zijn!
Geliefden die zijn overleden
Zijn toch nog deel van ons bestaan
De doden, uit de tijd getreden,
Voelen ver bij ons vandaan
En, ‘t klinkt misschien wel erg profaan,
Daarmee zijn wij ontevreden
Ja, zij leefden in het verleden
En zijn toen van ons heengegaan
Wij voelen ons zo afgesneden
En zijn daardoor ook erg ontdaan
Alsof de toekomst is vergaan
Hoe stel je dan je ziel tevreden?
Zij vormden wortels voor ons heden
Opdat wij groeien, verdergaan
Sonnet, Nijmeegs
Nog ligt er sneeuw op hard bevroren grond
Straks zullen daar weer zomerbloemen bloeien
Want lente sloot met winter dit verbond:
De aarde rust zodat zij straks kan groeien
Nu alles is gezegd,
alle woorden zijn gesproken,
kijk je naar buiten
en ik weet
dat je wilt gaan.
Het raam staat open,
’t is lente, bijna zomer
de warmte van de zon
daarbuiten, ook hierbinnen
horen wij de vogels zingen.
Ik sta op en sluit het raam,
een loos gebaar
dat weet ik wel.
Als ik me omdraai
dringt toch eenzaamheid naar binnen.