Hij was er, tot hij ging.
’t Was niet perfect,
dat weet ik wel, maar:
hij wás er – tot hij ging.
Hij ging zo ver hij kon.
Ik wilde dat het verder was,
dat weet ik wel, en toch:
hij ging zo ver hij kon.
Hij kende liefde en verdriet
soms boosheid en ook pijn.
Kon ik nog even bij hem zijn:
hij kende liefde en verdriet.
Terwijl de gaaien kraaien en de kraaien graaien
vliegt de groene specht ons lachend voorbij
Een ekster voorspelt mijn toekomst
Hij vouwt zijn staalblauwe vleugels ineen
en kijkt mij doordringend aan. Hij is alleen -
“Eens”, zegt hij droevig, “zul je sterven.”
Een boomklever loopt langs de stam
naar beneden en roept zijn stuiterende roepjes
Ik zit daar en wacht op wat komen zal
Hij had zijn kaart, zijn zelfgemaakte kaart
van hoe de wereld is - zodat hij navigeren kon.
Die kaart, die was hem heel veel waard,
maar hij vergat dat hij hem zelf verzon.
Zo ging hij iedere dag op weg
en zocht de mooiste plekjes van zijn kaart.
Maar in de wereld had hij toch veel pech:
die plekjes vond hij niet op heel de aard’
Toen werd hij boos,
en kreeg ook veel verdriet -
want één ding wist hij zeker: zijn kaart was mooi
maar de wereld, die deugde niet!
Zijn rode jas daar aan de kapstok, leer
ruikt altijd zo lekker, ’t is zo vertrouwd
die geur. Ik herinner mij nog die keer
dat wij hem samen kochten. Hij al oud.
Het kopen van die jas, wij deden dat
in Rotterdam. Ja, net als vroeger, wij
gingen samen naar die vertrouwde stad,
“naar de mart” - zo zei hij dat- ik en hij.
Soms, als ik hem aantrek, voel ik hem weer
en steeds opnieuw voel ik me klein daarbij.
Nadat het porselein gebroken was,
’t lag helemaal in stukken op de grond
behalve ’t lelijke kopje Brabants bont,
kwam de olifant,
eindelijk,
uit de kast