In dit verhaal leeft een eenzame stenen berg midden in de woestijn. Hij is onvruchtbaar en heeft dus nooit gezelschap gehad of iets anders meegemaakt dan hitte en kou. Er is ook niet veel te zien - alleen de beweging van de zon, de loop van de maan en de sterren als de lucht helder was.
Op een dag komt een klein vogeltje, Joy, langs. De berg voelt haar scherpe klauwen en haar zachte veren en, overmand door verbazing, vraagt hij haar te blijven. Helaas kan Joy daar niet aan voldoen - er is niets dat haar daar kan onderhouden. Ze belooft echter om elk jaar in de lente op bezoek te komen en haar dochter Joy te noemen, die op haar beurt weer een dochter Joy zal noemen, enzovoort, zodat de berg altijd een vriend heeft die één keer per jaar op bezoek komt.
Negenennegentig lentes komen en gaan. Elke keer worden de scheidingen moeilijker te verdragen. Op een dag, niet in staat om de eenzaamheid te verdragen, breekt het hart van de berg. Zijn tranen vormen een stroom die hem en het omringende land langzaam maar zeker transformeert. Joy brengt een zaadje en na verloop van tijd worden de tranen tranen van hoop en geluk. Uiteindelijk brengt Joy geen zaadje, maar een twijgje. In plaats van haar gebruikelijke afscheid vertelt ze de berg dat ze is gekomen om te blijven.
Bron: Alice McLeran & Eric Carle